Column ‘Over de toekomst van ons (?) tijdschrift’, door Thomas Mertens

by admin on februari 1, 2016

Thomas Mertens is hoogleraar Rechtsfilosofie aan de Radboud Universiteit van Nijmegen

Binnenkort verschijnt mijn artikel over het beruchte leugenverbod bij Kant. Uiteraard zal daarmee geen einde komen aan de discussie over Kants verbod om aan de deur tegenover een moordenaar te liegen over de verblijfplaats van mijn, door hem gezochte vriend. Maar het zou goed zijn wanneer de blaam voor Kants onjuiste opvatting komt te liggen bij zijn (positivistische) rechtsbegrip en niet bij zijn begrip van moraliteit. Het leugenverbod is geen voldoende weerlegging van de categorische imperatief.

Als er enige kans bestaat dat dat doel wordt bereikt, dan misschien omdat het verschijnt in Kantian Review. Met dat tijdschrift is iets bijzonders aan de hand. Het is een relatief nieuw tijdschrift – mijn bijdrage verschijnt in jaargang 21 – maar het heeft zich in korte tijd een vooraanstaande plaats weten te verwerven, zodat ‘kantianen’ zoals ik er graag in publiceren, misschien wel liever dan in de veel oudere en ogenschijnlijk meer prestigieuze Kantstudien. Het tijdschrift krijgt dan ook heel veel copij aangeboden. Voor zover ik er zicht op heb, is dit tijdschrift vooral het werk (geweest) van één man, Howard Williams, die met het tijdschrift begon bij Wales University Press. In 2010 werd het overgenomen door Cambridge University Press. Ik herinner me de kleine receptie in Pisa ter viering daarvan; recentelijk was CUP de gastheer van een kleine receptie  ter gelegenheid van 20 jaar KR, op het Kant congres te Wenen.

Hoe komt het dat zo’n relatief jong tijdschrift floreert terwijl een veel ouder tijdschrift als NJLP (vroeger R&R) zich bij de aanvang van zijn 45ste jaargang zo moet bezinnen op zijn toekomst dat de redactie nu voorstelt om de vlucht naar voren te maken? Dat blijkt in ieder geval uit de stukken die voorliggen voor de aanstaande ledenvergadering van de VWR vergadering. Die vraag is zeker niet gemakkelijk te beantwoorden, maar ik heb toch maar eens geinformeerd wat de sleutel tot het succes van KR zou kunnen zijn. De hoofdredacteur noemde mij een aantal dingen: de nauwe band van het tijdschrift met zowel de North-American Kant society als de UK Kant society. Sleutelfiguren uit die societies maakten van meet af aan deel uit van de redactie en voerden vaak zelf het review-proces uit. Bovendien werd dat reviewproces snel en vakkundig uitgevoerd, ook ten aanzien van papers die werden verworpen. Een tijdschrift moet, zo stelde men, goodwill kweken, zijn (potentiële) schrijvers aanmoedigen en vooral niet van zich vervreemden. Uit eigen ervaring herken ik dit heel goed: inhoudelijk zeer behulpzame referee-rapporten en een uiterst genereuze hulp bij het gereedmaken van de uiteindelijke versie van de tekst. Telkens wanneer men vanuit KR een beroep doet op mij, honoreer ik dat verzoek graag.

Deze gedachten kwamen bij mij op toen ik kennis nam van de nieuwe plannen van de redactie van het tijdschrift NJLP. Het is genoegzaam bekend dat ik geen groot voorstander was (en ben) van het ‘verengelsen’ van ‘ons’ tijdschrift. Ik houd van ‘meertaligheid’ binnen de rechtsfilosofie en ik meen dat er ruimte is voor een Nederlandstalig tijdschrift voor rechtsfilosofische en juridische discussies die soms ook specifiek betrekking hebben op de Nederlandse en Vlaamse situatie. Zo kan het tijdschrift ook van betekenis zijn voor het bestendigen van de band met de collega’s met wie sommigen van ons dagelijks op hun faculteiten samenwerken. Verder bestaan er genoeg goede tijdschriften in het Engels.

Maar ik verbaasde me nu in de stukken te lezen dat de ‘verengelsing’ van het tijdschrift die vijf jaar geleden is ingezet, weinig tot geen soelaas heeft geboden voor het probleem waarmee het tijdschrift tevoren al kampte: het gebrek aan goede copij. Terwijl dus enerzijds de band met de Nederlandse rechtspraktijk en goeddeels ook met de afdelingen rechtsfilosofie aan de Nederlandse universiteiten is doorgesneden, is het tijdschrift blijkbaar anderzijds niet in staat geweest in de afgelopen jaren de internationale banden zodanig aan te halen dat daar de gewenste copij wordt ‘opgehaald’. Volgens de notitie van de redactie ligt dat aan het hybride karakter van het tijdschrift: niet meer echt Nederlands, maar ook niet echt internationaal. Daarom stelt zij nu, als ik het goed begrijp, het volgende voor: de VWR meer op afstand zetten; grotere autonomie en verdere internationalisering van de redactie; aansluiting zoeken bij een gerenommeerde internationale uitgever en de invoering van een nieuwe naam. Daardoor zou de positieve trend van de laatste jaren worden doorgezet.

Om te weten of dit echt gaat helpen, moeten we eerst terugkijken: is het tijdschrift beter geworden sinds de verengelsing? Met de huidige redactie heb ik mijn twijfels. Ik merk dan ook dat ik in de laatste jaren in toenemende mate het tijdschrift ongelezen laat, en dat geldt ook de special issues. Volgens de notitie van de redactie waren die een stap in de goede richting, maar mijns inziens was de kwaliteit van die issues wisselend; ik vond het format van vier commentaren bij een relatief korte tekst geen onverdeeld succes. Deze issues waren zeker niet allemaal van het niveau van, om maar iets te noemen, de Tanner lectures. Maar dat zelfs met het ‘opvullen’ van één nummer met het special issue, gebrek aan copij nog steeds een probleem is, geeft te denken. Verder constateer ik ook een afnemende belangstelling voor het tijdschrift bij mijn bevriende juristen met belangstelling voor theorie en filosofie.

Biedt de keuze voor een internationale uitgever, de uitbreiding van de redactie met internationaal gerenommeerde academici en een nieuwe naam de oplossing? Wellicht, maar het hangt er maar helemaal van af of een dergelijke nieuwe uitgever gevonden kan worden. CUP was geïnteresseerd in het overnemen van KR toen het een succes geworden was. Hetzelfde geldt voor nieuwe redactieleden: kunnen die gevonden worden en, belangrijker nog, zullen die het commitment hebben om zich vol voor het tijdschrift in te zetten? En zijn de huidige leden van de redactie daartoe zelf bereid en in staat? Het lijkt erop dat het ‘runnen’ van een tijdschrift geen zaak is die men er maar even bij doet, maar juist vraagt om een zekere passie. Wellicht dus ook niet: de meeste goed lopende tijdschriften lijken te bestaan bij de gratie van een stevige thuisbasis, van een heel actieve redactie en van het commitment bij zijn mogelijke auteurs. Het Leuvense Tijdschrift voor Filosofie is een goed voorbeeld, maar iets soortgelijks geldt bijv. ook voor ARSP en OJLS. Wie echter de banden met thuis verbreekt in de hoop op gerenommeerde vrienden elders, loopt het risico alleen komen te staan. Misschien is het dus toch beter om eerst maar weer eens de banden met de Nederlandse rechtsfilosofen en de theoretisch geïnteresseerden juristen aan te halen en van daaruit verder te kijken: misschien beter bottom-up dan top-down.

Nederlandstalige tijdschriften hebben het ontegenzeggelijk niet gemakkelijk. Daaraan liggen allerlei academische redenen, al dan niet terecht, ten grondslag. Toch dienen we ons te distantiëren van de academische waan dat ‘alles was sich überhaupt sagen lässt, sich nur auf Englisch sagen lässt.’ En zie: in Duitsland is een aantal jaren geleden een Duitstalig tijdschrift voor rechtsfilosofie gestart, met redelijk succes voor zover ik dat kan waarnemen. Ook in Nederland zijn er Nederlandstalige tijdschriften die het best goed doen, zoals Filosofie en Praktijk en Rechtsgeleerd Magazijn Themis.

Deze post is ook beschikbaar in: Engels

Leave a Comment

Previous post:

Next post: