Met genoegen en instemming las ik enige tijd geleden de column van Thomas Mertens ‘Een kleine taalstrijd in de rechtsfilosofie’. Zijn argumentatie spreekt mij bijzonder aan. Ik kom daarentegen tot een deels tegenovergestelde conclusie. Juist ook voor onze vereniging en ons tijdschrift lijkt me dit een cruciaal onderwerp.
Toen ik eind jaren zeventig naar mijn toekomstige schoonouders in Bombay reisde, viel mij na aankomst op met hoeveel gemak en weinig opsmuk mijn schoonzusje (toen 14) vloeiend vier talen sprak (Konkani, Marathi, Hindi, Engels) en daarnaast op school ook nog Frans kreeg (maar dat was niet vloeiend, meer zoals wij vroeger Duits en Frans kregen). Zij was geen uitzondering. Toen ik later met onze kinderen een paar maanden bij mijn schoonouders in Goa verbleef, heb ik een aantal lessen Konkani genomen (de officiële taal). Ik kon kiezen uit verschillende schriften: in Goa wordt Konkani meestal in Devanagari en Romeins schrift geschreven, in andere delen van India in Kannada, Malayalam, terwijl veel moslims het Arabische schrift gebruiken. Je kunt de lokale Konkani kranten dus ook in verschillende schriften krijgen. Let wel, het schrift verschilt, maar de taal is hetzelfde. Beide ervaringen (de vanzelfsprekende vloeiende meertaligheid en de ‘meerschriftigheid’) deden mij beseffen hoe cruciaal het vermogen is om vanuit een ander taal- of schriftbeeld naar de eigen vanzelfsprekendheden te kijken. Dat gaat op voor de studie van dode talen, maar evenzeer – hoewel anders – voor directe interactie met anderstaligen.
Vanuit mijn eerste academische liefde, de culturele antropologie, was mij al bekend dat taal en cultuur onlosmakelijk verbonden zijn. Wijsgerig is het een open deur om te stellen dat wij de wereld onvermijdelijk door de ‘bril’ van een bepaald taalsysteem bekijken en construeren (waarbij dat systeem natuurlijk dynamisch afhangt van het gebruik). Een andere taal impliceert dat de relatie tussen de woorden onderling anders is en daarmee ook de verwijzing naar de ermee betekende werkelijkheid. Ook zal de grammaticale configuratie verschillen, hetgeen majeure implicaties heeft voor de wijze waarop we in de werkelijkheid staan (of erin geworpen zijn, zo men wil). Hetzelfde geldt voor kunstmatige talen, zoals die van de juridisch-technische ‘nomenclatuur’. Om de betekenis van de common law ‘trust’ te doorgronden kan niet worden volstaan met verwijzing naar Nederlandse rechtsfiguren; de grammatica van common law rechtssystemen moet worden onderzocht. Ook het bestaan van verschillende schriften doet ertoe als het gaat om de configuratie van de leefwereld; pictografische, ideografische, en fonetische schriften creëren een andere relatie met de betekende werkelijkheid (die vanuit de Peirceaanse semiotiek bijvoorbeeld beschreven kan worden als min of meer iconisch, indicatief en/of symbolisch). Die onderscheiden relaties tussen een schrift-systeem en het ermee gemoeide web van betekenis hangen uiteraard samen met onderscheiden manieren van denken, representeren en aanwezig stellen. Vergelijk de verschillende manieren om getallen te noteren en de gevolgen daarvan voor het kunnen berekenen van complexe verbanden, waarbij met name de ‘uitvinding’ van het getal nul grote gevolgen heeft gehad voor de mogelijkheid om complexe numerieke analyses van de werkelijkheid te maken (onze huidige infrastructuur berust grotendeels op dat soort analyses).
In zijn column luidt Thomas Mertens – weliswaar zachtjes – de noodklok over de trend om ook binnen de geesteswetenschappen vooral of zelfs alleen nog maar in het Engels te publiceren. Die trend zou verklaren waarom het gerenommeerde Tijdschrift voor Rechtsfilosofie en Rechtstheorie ervoor heeft gekozen een voornamelijk Engelstalige publicatie te worden onder de noemer van Netherlands Journal of Legal Philosophy (NJLP). Hierdoor zou uiteindelijk de kwaliteit van het Nederlandse debat afnemen en de band met de rechtspraktijk (die grotendeels Nederlandstalig is) verdorren.
Mertens meent terecht ‘dat taal niet een arbitrair middel is om een wetenschappelijk inzicht uit te drukken’. De neiging om zich tot een Engelstalig publiek te wenden heeft mijns inziens dan ook grote gevolgen voor: (1) de keuze van het onderwerp (wie bijvoorbeeld over de leer van het beschermde rechtsgoed wil schrijven kan er niet van uitgaan dat de lezer toegang heeft tot een vertaling van Bindings werk), (2) de methodologie (de analytische benadering lijkt vooralsnog te zegevieren) en voor (3) de veronderstelde gedeelde achtergrondkennis (de auteur zal zich bij voorbeeld moeten verhouden tot specifieke interpretaties van de Kantiaanse rechtsfilosofie, die in het Engelstalige debat vaak wordt georiënteerd op zijn moraalfilosofie en minder of niet op zijn analyse van de rol van het positieve recht, terwijl neo-Kantianen als Radbruch en Kelsen dat nu juist wel deden). Omdat Engelstaligen wat minder geneigd zijn vreemde talen te leren (to put it mildly), zullen zij meestal niet bekend zijn met primaire teksten van (rechts)filosofen als Radbruch, Binding, Duguit of Hariou, maar ‘denken vanuit’ de vertaling (als ze er al toe komen zulke ‘exoten’ te consulteren). Met die vertaling gaat zeker betekenis verloren. Dat hoeft geen dramatische gevolgen te hebben, maar ik durf wel te stellen dat de internationalisering er gemakkelijk toe leidt dat de agenda voor rechtsfilosofisch onderzoek in aanzienlijke mate bepaald gaat worden door het debat binnen de Engelstalige literatuur. Vanuit dat perspectief wil ik beamen dat volledige overgang naar een Engelstalig tijdschrift tot een te betreuren verarming van het debat kan leiden. Een monocultuur, die wordt versterkt door een eenzijdig dieet van kwesties die vanuit een common law-rechtscultuur problematisch zijn maar bij ons wellicht helemaal niet of op een andere manier spelen. Ook wanneer het tijdschrift open blijft staan voor Nederlandstalige publicaties maar daaraan dan folkloristische waarde gaat toekennen, zou dit wat mij betreft tot een onbalans leiden tussen de winst van de internationalisering en het verlies van lokale kweek. Kweken komt van cultiveren en toont zo de samenhang tussen cultuur en verzorging; zonder ‘kweek’ geen opbrengst, het behoud van de eigen talige omgeving gaat niet vanzelf. De Nederlandstalige bijdragen moeten gekoesterd worden, niet als kasplantjes maar als fundament van het tijdschrift.
Kortom, de koerswijziging van het tijdschrift kan gemakkelijk leiden tot slaafse inpassing in de mono-culturele hegemonie van het Engelstalige debat in de wetenschappen. Dat roept twee vragen op: (1) waarom dan toch een Engelse titel? en (2) hoe voorkomen we die verarming?
Wat vanuit antropologisch en wijsgerig perspectief al duidelijk was, wordt inmiddels ook door neurowetenschappelijk onderzoek bevestigd. Meertaligheid heeft bijzondere voordelen boven het denken in een en dezelfde taal. Het gaat dan niet om schoolboekenkennis van een andere taal, maar om het vermogen om te schakelen tussen de denk- en handelingswereld van meerdere taalsystemen. Het gaat hierbij dus niet om de – zonder meer belangrijke – studie van dode talen, close reading en langzaam lezen, maar juist om het kunnen anticiperen op levende taalgebruikers met een ander wereldbeeld. Dat vraagt in feite om het ontwikkelen en coördineren van en voortdurend schakelen tussen meerdere identiteiten. Het leidt tot een meervoudige identiteit gegrond in onderscheiden talige betekenissystemen die direct gelieerd zijn aan de wederzijdse verwachtingen van verschillende interpretive communities (Stanley Fish). Denk aan de Necker-kubus; je kunt er op verschillende wijze diepte in zien, maar nooit tegelijk op beide manieren kijken. Bovendien is het wisselen van perspectief moeilijk onder controle te krijgen, het is grotendeels een onbewust proces. Meertaligen zijn gewend aan het onderhouden van verschillende wereldbeelden, verwachtingspatronen en een rijk gedifferentieerd handelingspotentieel, waarbij ze zich min of meer bewust zijn van het feit dat die systemen niet restloos tot elkaar gereduceerd kunnen worden. Dit besef is vanuit wijsgerig en specifiek rechtsfilosofisch perspectief buitengewoon relevant. Filosofen (en zij niet alleen) hebben soms de neiging om de normatieve werkelijkheid tot een omvattend systeem te herleiden. Niet de minsten hebben daar een leven aan gewijd. Die neiging gaat gemakkelijk samen met de behoefte om andere systemen in het eigen systeem te vertalen en ervan af te zien de omgekeerde beweging te maken, die juist vraagt het eigen systeem vanuit het andere te onderzoeken. Het gezichtspunt van een rechtsstatelijke democratie lijkt niet te verenigen met een enkeltaligheid die ertoe leidt dat de ander uitsluitend vanuit het eigen taalsysteem – en wereldbeeld – wordt bezien. Dat zou de meerstemmigheid die cruciaal is voor democratische participatie ontkennen, ontregelen en teniet doen. In die zin heeft meertaligheid ethische en politiek-filosofische betekenis. Een meertalig tijdschrift heeft wat mij betreft dan ook de voorkeur en die keuze vraagt om een naamgeving waarin openstelling voor het internationale debat voorop staat, terwijl tegelijk duidelijk is dat het om een Nederlands (niet per se Nederlandstalig) tijdschrift gaat. Hoe kunnen we dan voorkomen dat de druk op publicatie in het Engels leidt tot verarming van het lokale, Nederlandse debat? Eigenlijk is het antwoord heel eenvoudig. Het debat over kwesties die specifiek Nederlandse justitiabelen aangaan kan prima in het Nederlands worden gevoerd. Tegelijkertijd zal een poging om die kwesties in een breder kader te plaatsen en toegankelijk te maken voor een Engelstalig publiek een eigenstandige meerwaarde genereren. Het dwingt de auteur tot een perspectiefwisseling, gelijk Ricoeurs magnifieke Soi-même comme un autre (ja, ook Franstalige bijdragen zijn sinds jaar en dag welkom in NJLP), die het besef van de eigenwaarde van de Nederlandse taal en cultuur kan vergroten, zelfs wanneer het die eigenwaarde tegelijk relativeert. Nog belangrijker, juist de Nederlandse wortels van NJLP bieden inspiratie om specifieke onderdelen van de continentaal-Europese rechtsfilosofie opnieuw te articuleren in discussies die in de beslotenheid van het Engelstalige debat niet aan de orde komen. Het mes snijdt dan aan twee kanten. Wij leren onszelf te relativeren en te herwaarderen; anderen verkrijgen nieuwe inzichten. Hier ligt de meerwaarde van een meertalig internationaal maar toch Nederlands NJLP.
Deze post is ook beschikbaar in: Engels
{ 5 comments… read them below or add one }
Mireille heeft m.i. helemaal gelijk en toch niet. Ja, het gevaar van verengelsing, zowel van thematiek, als van methode en uitdrukbaarheid is reeel. En nee, een meertalig tijdschrift gaat daar niets aan veranderen, want lezers zullen toch enkel bijdragen in hun (twee?) favoriete talen lezen. Zelf verwacht ik op den duur meer van een verrijking van het Engels doordat auteurs met verschillende culturele achtergronden gaan proberen zich in die taal uit te drukken, dan van een tijdschrift dat meer (dan twee)talig is. De Springer Law and Philosophy Library, met voornamelijk continentale auteurs die in het Engels schrijven, laat zien dat dit mogelijk is.
Dank Jaap, vooral voor het wendbare begin.
Maar: ‘lezers zullen toch enkel bijdragen in hun favoriete talen lezen’?
Dat valt te bezien. En, twee talen is al meer dan een. Bovendien, ook in eentalige tijdschriften leest niet iedereen alles.
Mijn punt is vooral dat we onze Nederlandse herkomst moeten koesteren zonder dat te reduceren tot een eentalig tijdschrift; en voorkomen dat het een Engelstalig tijdschrift wordt waar de agenda eenzijdig door het Anglo-Amerikaanse debat wordt bepaald.
Meertaligheid is een groot goed. Daarover zijn we het waarschijnlijk eens. Maar in Europa konden universiteiten ontstaan omdat mensen bereid waren hun moerstaal achter te laten en een enigszins gekunstelde gemeenschappelijke taal te gaan spreken – nieuwsgierig als ze waren naar elkaars vondsten en argumenten. Hun Latijn van toen werd het Engels van nu. Onze kleinkinderen zullen mogelijk Chinees moeten leren. Sterker, daar zijn ze al mee bezig. Want een gezamenlijke taal is nodig voor academische arbeid, ook al wordt ze gevoed door een veelheid van talen die elkaar vreemd zijn. Die noodzaak is niet alleen een kwestie van communicatie maar ook van abstractie. Je échte moedertaal staat soms zo dicht bij het alledaagse leven dat ze te weinig afstand biedt tot datgene waarover je wilt denken. Filosoferen in het dialect waarin ik ben opgegroeid – ik krijg dat niet voor elkaar, niettegenstaande de titel van mijn afscheidsrede (‘Ieder tsèn’). Sommigen dachten overigens dat dit Chinees was.
Bert, mijn punt is dat abstract denken ook in verschillende talen kan en gebeurt en dat juist dat voordelen heeft. Een gezamenlijke taal veronderstelt (1) dat we elkaar alleen kunnen begrijpen als we dezelfde taal spreken, maar dat lijkt me heel problematisch want wiens taal zou dat dan moeten zijn en vooral, wie bepaalt dat dan? Ofwel, (2) dat er toch een universele taal is waarin alles dat van belang is gezegd kan worden. Zo mogelijk nog problematischer.
Beste Mireille en Bert,
Wat ik probeerde duidelijk te maken is dat het Engels een rijkere taal gaat worden zodra mensen die het niet als moedertaal hebben aangeleerd in deze taal gaan schrijven. Nee, een echt universele taal zal er niet komen, maar een combinatie van twee, drie of een ander eindig aantal talen zal dat probleem niet gaan oplossen. In meer talen kan meer worden uitgedrukt, maar in een rijker Engels kan dat ook. Berts punt over het Latijn (en het toekomstige Chinees) lijkt me dan ook heel relevant.